17571 |
hoofd (spotnamen) |
bol:
B.v. het is ene knappe bol(le).
ból(le) (Q033p Oirsbeek),
bolles:
bölles (Q033p Oirsbeek),
bovenkamer:
bâôvekamer (Q033p Oirsbeek),
knikker:
B.v. hae haet hiel get i zijne knikker.
knikker (Q033p Oirsbeek)
|
[N 10 (1961)]hoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
[eg]balken:
[eg]˱bɛlǝk (Q033p Oirsbeek)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
34638 |
hoofdbord |
kraan:
krān (Q033p Oirsbeek)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
kopplag:
kopplak (Q033p Oirsbeek),
plag:
plak (Q033p Oirsbeek),
plaggetje:
plekske (Q033p Oirsbeek)
|
hoofddoek [SGV (1914)] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
heutkees (Q033p Oirsbeek)
|
zult (hoofdkaas) [SGV (1914)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
de kap (Q033p Oirsbeek)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køͅsə (Q033p Oirsbeek)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
fonetisch
een lôês (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
lūūs (Q033p Oirsbeek),
idiosyncr.
loes (Q033p Oirsbeek),
loeze (Q033p Oirsbeek),
luus (Q033p Oirsbeek),
moek:
fonetisch komt alleen voor bij paarden boven de hoef
ja: mōēk (Q033p Oirsbeek)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)] || moek, in de betekenis van dikke luis; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32658 |
hoofdplaat |
versplaat:
vēšplāt (Q033p Oirsbeek)
|
De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.
I-1
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
hø̜tšǝlǝ (Q033p Oirsbeek),
kopstuk:
kopštø̜k (Q033p Oirsbeek)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|