18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
duwen:
dūūjə (Q033p Oirsbeek),
knellen:
knellə (Q033p Oirsbeek)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
27870 |
knepper, petard |
knepper:
knɛpǝr (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (Q033p Oirsbeek)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutsche (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevelen:
knīvǝlǝ (Q033p Oirsbeek),
krukken:
krø̜kǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kneej (Q033p Oirsbeek),
knei (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
knɛ.ij (Q033p Oirsbeek)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knējbanjtj (Q033p Oirsbeek)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
hees:
hieëse (Q033p Oirsbeek),
Vgl. ook op de heeze zitten: op de hurken zitten.
hees (Q033p Oirsbeek)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
kniesche (Q033p Oirsbeek),
kniesjə (Q033p Oirsbeek)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q033p Oirsbeek),
kniepə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
knīēpə (Q033p Oirsbeek),
pitsen:
piĕtsjə (Q033p Oirsbeek),
pitsche (Q033p Oirsbeek)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|