e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knellen, gezegd van schoenen duwen: dūūjə (Oirsbeek), knellen: knellə (Oirsbeek) drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)] III-1-3
knepper, petard knepper: knɛpǝr (Oirsbeek  [(Emma)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594] II-5
kneu heivink: heivink (Oirsbeek) Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] III-4-1
kneuzen blutsen: blutsche (Oirsbeek, ... ) blutsen [SGV (1914)] III-2-3
knevels knevelen: knīvǝlǝ (Oirsbeek), krukken: krø̜kǝ (Oirsbeek) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
knie knie: kneej (Oirsbeek), knei (Oirsbeek, ... ), knɛ.ij (Oirsbeek) knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)] III-1-1
knieband voor een stier of kalf knieband: knējbanjtj (Oirsbeek) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
knieholte hees: hieëse (Oirsbeek), Vgl. ook op de heeze zitten: op de hurken zitten.  hees (Oirsbeek) knieholte [DC 01 (1931)] III-1-1
kniezen kniezen: kniesche (Oirsbeek), kniesjə (Oirsbeek) een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || kniezen [SGV (1914)] III-1-4
knijpen knijpen: kniepe (Oirsbeek), kniepə (Oirsbeek, ... ), knīēpə (Oirsbeek), pitsen: piĕtsjə (Oirsbeek), pitsche (Oirsbeek) knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)] III-1-2