20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (Q033p Oirsbeek)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moter:
motər (Q033p Oirsbeek)
|
motor [RND]
III-3-1
|
28347 |
motorraam |
schudgootmotorraam:
šøǝtgōtmōtǝrrām (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Domaniale])
|
IJzeren raam waarop de motor van een schudgoot met bouten bevestigd kan worden. [N 95, 616]
II-5
|
25130 |
motregen, fijne regen |
mot:
mot (Q033p Oirsbeek),
motregen:
motraenge (Q033p Oirsbeek),
muggenpis:
muggepis (Q033p Oirsbeek),
möggepis (Q033p Oirsbeek)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
rijzelen:
dit zegt men van lichte fijne sneeuw.
het begint te riezele (Q033p Oirsbeek),
sprenkelen:
sjprénkelə (Q033p Oirsbeek),
zeveren:
zievĕrĕ (Q033p Oirsbeek),
zouwelen:
het begint te zauwele (Q033p Oirsbeek),
zauwĕlĕ (Q033p Oirsbeek)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mawt (Q033p Oirsbeek)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝšprøŋk (Q033p Oirsbeek),
mouw:
moew (Q033p Oirsbeek)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw [SGV (1914)]
I-9, III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
jasscholk:
jasscholk (Q033p Oirsbeek),
mouwscholk:
moeuwsjolk (Q033p Oirsbeek)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
mök (Q033p Oirsbeek)
|
steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|