24721 |
schors van naaldbomen |
schil:
WLD
sjel (Q033p Oirsbeek),
schors:
ideosyncr.
schors (Q033p Oirsbeek)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25069 |
schortvol |
schoot:
sjoot (Q033p Oirsbeek)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21367 |
schot |
schot:
scheut (Q033p Oirsbeek)
|
schot [SGV (1914)]
III-3-1
|
19506 |
schotel |
schotel:
geen teil
sjoetel (Q033p Oirsbeek),
om iets op te leggen bijv. vla-sjoetel of om in te doen Bijv.melk-sjoetel (deze was van aardewerk met tamelijk hoge opstaande rand) melk-sjoetele gebruikten in begin deze eeuw nog de boerinnen voor de uitvinding van de centrifuge. De melk werd daarin gedaan enkoel gezet, tot er room bovenop de melk kwam. Dan werd ze afgeroomd en in een ? vaat tot boter gekarnd
sjoetel (Q033p Oirsbeek)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
sjeutelke (Q033p Oirsbeek)
|
schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
de sjouwesj optreͅkke (Q033p Oirsbeek),
scho wer (Q033p Oirsbeek),
šouwer (Q033p Oirsbeek)
|
Hij gaf me een klap op mijn schouder. [DC 17 (1949)] || schouder [SGV (1914)] || schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
sjouwerblaat (Q033p Oirsbeek),
sjouwerbláát (Q033p Oirsbeek)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
pellerien (Q033p Oirsbeek),
perlien (Q033p Oirsbeek)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33783 |
schouders |
schouder(s):
šǫu̯ǝr (Q033p Oirsbeek)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33059 |
schoven binden |
binden:
bęi̯njǝ (Q033p Oirsbeek),
bęnjǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|