20287 |
speen |
lots:
loetsj (Q033p Oirsbeek),
lŏĕtsj (Q033p Oirsbeek)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dē̜m (Q033p Oirsbeek)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
25457 |
spekhaak |
vleeshaak:
vlēšhōk (Q033p Oirsbeek)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
sjpekkook (Q033p Oirsbeek)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
schpeel (Q033p Oirsbeek)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
spaŋ (Q033p Oirsbeek),
špaŋ (Q033p Oirsbeek)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
spangen:
špaŋǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
spelen:
schpeele (Q033p Oirsbeek)
|
spelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22327 |
spelletje |
potje:
pøͅtjə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Het spelen van een spel door twee of meer personen [partijtje, potje, spelletje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20165 |
spenen |
spenen:
sjpeenə (Q033p Oirsbeek),
špīnǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] || spenen; een kind van de speen of de borst afwennen [spenen, spanen] [N 86 (1981)]
I-9, III-2-2
|