24598 |
stuifzwam |
poffer:
poeffer (Q033p Oirsbeek)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22362 |
stuiken |
huiven schieten:
huuve sjeete (Q033p Oirsbeek),
stuiken:
schtoeke (Q033p Oirsbeek),
schtoekke (Q033p Oirsbeek),
stuiten:
sjtuute (Q033p Oirsbeek)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
begaving:
begaoving (Q033p Oirsbeek),
begaoving höbbə (Q033p Oirsbeek),
stuipen:
sjtuupə (Q033p Oirsbeek),
sjtūūpə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25375 |
stuiptrekken |
stuiptrekken:
štyptrɛkǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|
17642 |
stuitbeen |
staartbeen:
sjtartbeeë (Q033p Oirsbeek)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
het sjtift (Q033p Oirsbeek),
schtuffe (Q033p Oirsbeek)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
een van vijf cent:
Opm. van brons.
ee (zonder meer) va 5 cent (Q033p Oirsbeek),
knabje:
Opm. van nikkel, vorm: zie tekening.
ee knepke (Q033p Oirsbeek),
stuiver:
schtuver (Q033p Oirsbeek)
|
stuiver [SGV (1914)] || stuiver, een ~ [5-centstuk] [stuiver, nikkel?]. Is er verschil in benaming tussen de oude nikkelen en de nieuwe bronzen stuiver? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
28021 |
stuk |
pand:
pand (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
stuk:
štøǝk (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De hoeveelheid kolen die door één mijnwerker in één dienst, soms door twee mijnwerkers in twee opeenvolgende diensten, moet worden gewonnen. "Iedere kolenhouwer neemt gewoonlijk een drietal meter frontlengte voor zijn rekening. De aan elke houwer toegewezen taak heet stoklengte en wordt bij het einde van de dienst door stokmeters nauwkeurig nagemeten zodat het taakloon kan berekend worden" (Defoin pag. 86). [N 95, 482; N 95, 379; monogr.; Vwo 591; Vwo 749]
II-5
|
33643 |
stuk grond |
perceel:
perceel (Q033p Oirsbeek),
stuk:
štøk (Q033p Oirsbeek),
veld:
vɛljtj (Q033p Oirsbeek)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
rauwe grond:
ruwǝ gronjtj (Q033p Oirsbeek)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|