32765 |
vierhoekige eg |
vierkante [eg]:
vierkante [eg] (Q033p Oirsbeek)
|
De oude houten, later ook ijzeren eg die een vierhoekig geraamte had; zie afb. 53 en 54. Deze eg was niet altijd vierkant of rechthoekig: soms waren de hoofdbalkjes lichtelijk gebogen of vormden de balken een ruitvormig raam. Waar de vierhoekige eg blijkens de opgaven als onkruideg en/of als zaadeg in gebruik was, is vermeld in de betrokken lemmata. Zie verder het lemma ''eg''. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 71 + 72 + 75 add.; N J 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
20574 |
vieruursboterham |
koffie, de -:
smiddags 4 uur
koffə (Q033p Oirsbeek),
koffiedrinken, het -:
koffieĕ drĕinke (Q033p Oirsbeek),
vierurenskoffie, de -:
veer-oeres-koffíeë (Q033p Oirsbeek),
veeroereskoffé (Q033p Oirsbeek),
smiddags 4 uur
veeroereskoffə (Q033p Oirsbeek)
|
de maaltijd met brood rond 4 uur [N 07 (1961)] || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 16 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
21537 |
vijf centiem |
knabje:
knepke (Q033p Oirsbeek)
|
een muntstuk van vijf centimes (in België) [solleke, knepke, halve sol] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21542 |
vijf frank |
stuk:
ee sjtök (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
vijf-frankstuk:
ee vieffrangsjtök (Q033p Oirsbeek),
Opm. de Belgen betaalden met napoleons = goudstukken van Franse 20 francs.
ee vieffrangsjtök (Q033p Oirsbeek)
|
5 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)] || 5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21610 |
vijf-guldenstuk |
gouden vijfje:
ee gouwe viefke (Q033p Oirsbeek)
|
vijf-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21538 |
vijfentwintig centiem |
willempje:
wulmkə (Q033p Oirsbeek)
|
een muntstuk van 25 centimes (in België) [kwartje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20894 |
vijg |
vijg:
WLD
vieg (Q033p Oirsbeek)
|
De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25354 |
vijl |
vijl:
vīl (Q033p Oirsbeek)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
poel:
poel (Q033p Oirsbeek),
pool (Q033p Oirsbeek),
(in de weide).
pool (Q033p Oirsbeek),
vijver:
vīēver (Q033p Oirsbeek),
(in een tuin).
viever (Q033p Oirsbeek),
wijer:
wijǝr (Q033p Oirsbeek),
wĭĕjer (Q033p Oirsbeek),
wījǝr (Q033p Oirsbeek),
wijert:
wījǝrt (Q033p Oirsbeek)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (Q033p Oirsbeek)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|