18275 |
weefsel, stof |
stof:
schtof (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
stof (étoffe) [SGV (1914)]
III-1-3
|
33821 |
week in de muil |
lijs in de muil:
lis en dǝ mul (Q033p Oirsbeek)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
21279 |
weelde |
weelde:
weelde (Q033p Oirsbeek)
|
weelde [SGV (1914)]
III-3-1
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
schone nazomer:
ene zjoene nâô-zoemer (Q033p Oirsbeek)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19346 |
weerbarstig |
dwars:
dwéésj (Q033p Oirsbeek)
|
zich niet schikken, weerbarstig [dwars, nippig, contrare] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17575 |
weerborstel |
wirwar:
wirwar (Q033p Oirsbeek)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wéérligtə (Q033p Oirsbeek)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
weerlicht (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
wèèrléégt (Q033p Oirsbeek),
zeebrand:
(de ie is gerekter dan die van vraag 5 en 6).
ziebrandj (Q033p Oirsbeek)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wêr (Q033p Oirsbeek),
Opm. v.d. invuller: de e moet halflang uitgesproken worden!
wèr (Q033p Oirsbeek)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wêêrwoof (Q033p Oirsbeek)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|