24938 |
zavel, lichte klei |
schlamm (du.):
sjlam (Q033p Oirsbeek),
zavel:
zààvel (Q033p Oirsbeek)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20164 |
zedelijk slecht meisje |
loeder:
lōēder (Q033p Oirsbeek),
slet:
sjlet (Q033p Oirsbeek)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18972 |
zedig |
netjes:
netjes (Q033p Oirsbeek)
|
zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19560 |
zeef |
zeef:
zeef (Q033p Oirsbeek),
zij:
zie (Q033p Oirsbeek)
|
zeef [SGV (1914)] || zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33225 |
zeef van de aardappelsorteermachine, algemeen |
zeef:
ziǝf (Q033p Oirsbeek)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor de zeef in de sorteermachine bijeen. Voor zover er (lexicaal onderscheiden) aparte benamingen zijn voor de specifieke zeven, zijn deze in de drie volgende lemmata verwerkt. Vaak is het meervoud opgegeven: de zeven van de sorteermachine. [N 12, 34d]
I-5
|
19472 |
zeemlap |
zeemleer:
zeimlêr (Q033p Oirsbeek)
|
zeem (leder) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
zeepsop:
zeepsep (Q033p Oirsbeek)
|
zeepsop [SGV (1914)]
III-2-1
|
19343 |
zeer blij |
blij:
blĭĕj (Q033p Oirsbeek)
|
zeer blij [frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33161 |
zeer grote aardappelen |
friten-aardappelen:
fretǝ-ɛ̄rpǝl (Q033p Oirsbeek)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
kriel:
kril (Q033p Oirsbeek),
kręl (Q033p Oirsbeek),
varkensaardappelen:
vęrkǝsɛrpǝl (Q033p Oirsbeek)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|