24898 |
dageraad |
aan gen dag:
aan gen daag (Q033p Oirsbeek)
|
het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21723 |
dagvaarding |
voorkomen:
vūūrkommə (Q033p Oirsbeek)
|
de mededeling aan een verdachte of getuige dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen [dagvaarding, dagement] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27184 |
dak |
berg:
bɛrx (Q033p Oirsbeek
[(Emma)]
[Laura, Julia]),
dak:
dāk (Q033p Oirsbeek)
|
De bovenkant van iedere ruimte in de ondergrondse werken. De invuller uit L 417 merkt voor de mijnen in Zwartberg en Waterschei op dat men daar een onderscheid maakt tussen een "teût" en een "dak". Met de eerste term duidt men de oorspronkelijke toestand vóór de winning van de steenkoollaag aan, terwijl men onder het "dak" het dakgesteente verstaat dat overblijft na het weghalen van de kolen. De opgave "kop" van de respondent uit Q 15 duidt het dakgesteente in een galerij aan. Hetzelfde woordtype is volgens Lochtman (pag. 59) evenals "verst" gebruikelijk voor de bovenkant van een steengang. [N 95, 192; N 95, 194; monogr.; Vwo 268; Vwo 355; Vwo 778] || Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-5, II-9
|
33095 |
dak van de mijt |
dak:
dāk (Q033p Oirsbeek)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24915 |
dal, vallei |
dal:
daal (Q033p Oirsbeek),
dàl (Q033p Oirsbeek),
dààl (Q033p Oirsbeek),
diepte:
deeptə (Q033p Oirsbeek),
laagte:
leegte (Q033p Oirsbeek),
zomp:
zomp (Q033p Oirsbeek)
|
dal, vallei, stuk land dat gelegen is tussen meerdere heuvels of bergen [del] [N 81 (1980)] || laagte [SGV (1914)] || laagte, slenk, stuk land dat gelegen is tussen twee heuvels [diepte, zonk, zink, put, kwacht, zomp, zak, slaai] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18706 |
damesblouse |
bloes:
bloes (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
damesblouse, te dragen bij een rok [bloes, stelsel, jak, beskien, kazevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18409 |
dameshoed? |
hoed:
hoet (Q033p Oirsbeek),
vrouwluihoed:
vroolujhood (Q033p Oirsbeek)
|
dameshoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18207 |
dameskous? |
hoos:
Anna, höbs te ee paar nu hoase? (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Anna, heb je een paar nieuwe kousen? [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18263 |
damesmantel |
jas:
jas (Q033p Oirsbeek),
mantel:
manjtel (Q033p Oirsbeek),
mantjel (Q033p Oirsbeek),
mentjel (Q033p Oirsbeek)
|
damesmantel; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || damesmantel; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18370 |
damesschoen met hoge of halfhoge hak |
hakschoen:
hakschóón (Q033p Oirsbeek)
|
damesschoenen met hoge of halfhoge hak [N 24 (1964)]
III-1-3
|