22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelschtee (Q033p Oirsbeek),
dobbelsjteen (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
dobbelsteen [SGV (1914)] || Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (Q033p Oirsbeek)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
doͅxtər (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
dòchtĕr (Q033p Oirsbeek),
meidje:
maetje (Q033p Oirsbeek),
mēͅtjə (Q033p Oirsbeek)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || dochter; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
liek (Q033p Oirsbeek),
līēk (Q033p Oirsbeek)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
25373 |
doden |
slachten:
šlaxtǝ (Q033p Oirsbeek)
|
De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.]
II-1
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek,
Q033p Oirsbeek)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|
22350 |
doel bij verstoppertje spelen |
hol:
haol (Q033p Oirsbeek)
|
Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dof (Q033p Oirsbeek),
dŏĕf (Q033p Oirsbeek)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoare (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
horen:
hoare (Q033p Oirsbeek),
vogel:
voegĕl (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
vogel (Q033p Oirsbeek)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|