18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
paar schóón (Q033p Oirsbeek),
paar sjoen (Q033p Oirsbeek)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
een paar sokken:
paar zökke (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17875 |
een pak slaag geven |
aframmelen:
aaframmelə (Q033p Oirsbeek),
houwen:
houwə (Q033p Oirsbeek),
klabetteren:
klàbiĕterə (Q033p Oirsbeek),
priegelen:
preugelə (Q033p Oirsbeek),
smarren:
sjmarrə (Q033p Oirsbeek),
verkamizolen:
[< fr. camisole, WNT kamizool?]
verkammezölə (Q033p Oirsbeek)
|
pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22517 |
een priktol bovenhands uitwerpen -> met een priktol spelen |
doppen:
doppe (Q033p Oirsbeek)
|
Een priktol [tol met een ijzeren punt die geworpen wordt] bovenhands uitwerpen, om er een andere mee te treffen [kampen, kappen, klodderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31579 |
een rad optrekken |
rader oplegen:
rār o̜plējǝ (Q033p Oirsbeek)
|
In het algemeen een wielband om de velg van een karwiel leggen. Zie ook de lemmata ɛbandenhaakɛ en ɛtrekhaakɛ.' [N G, 46c; A 42, 17 add.]
II-11
|
32592 |
een riek mest |
gaffel (mest):
gafǝl (Q033p Oirsbeek),
riek (mest):
rēk (Q033p Oirsbeek)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
22385 |
een spel kaarten |
spel:
sjpiel kaarte (Q033p Oirsbeek),
stok:
sjtok (Q033p Oirsbeek)
|
Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33877 |
een veulen werpen |
veulenen:
vȳǝlǝnǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
afscheppen:
ãfšø̜pǝ (Q033p Oirsbeek),
afsteken:
āfštę̄kǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|
32707 |
een weide scheuren |
akkeren:
[akkeren] (Q033p Oirsbeek),
de groes schellen:
dǝ gros šęlǝ (Q033p Oirsbeek)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|