24379 |
spin |
spin:
spen (K315p Oostham),
spin (K315p Oostham),
alleen fon. variatie; verder niet opgetekend; zie ook lijst spinnenweb
spin (K315p Oostham)
|
spin [RND], [Willems (1885)], [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
ronken:
roŋʔən (K315p Oostham),
spinnen:
spenǝ (K315p Oostham),
spenə (K315p Oostham)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnenweb:
spinneweͅb (K315p Oostham),
spinnest:
spenɛ:stə (K315p Oostham)
|
spinnenweb [RND], [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
28981 |
spinnetje, driehoekige trens |
pijl:
pijl (K315p Oostham)
|
Handgeborduurde hechting in de vorm van een driehoek, toegepast als versterking van de uiteinden van plooi, zak of split, of een vliegvormig gestikt hoekje tegen het uitscheuren. [N 62, 41b; N 59, 57; MW]
II-7
|
18088 |
spit |
verschot:
verschot (K315p Oostham)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kap:
kap (K315p Oostham),
kop:
kǫp (K315p Oostham)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝn (K315p Oostham)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
spōrǝn (K315p Oostham)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
sproten:
sprōtǝ (K315p Oostham)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprīēëf (K315p Oostham),
sprīəw (K315p Oostham)
|
spreeuw [Willems (1885)], [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|