33840 |
briesen |
pruisen:
prø̜sǝn (K315p Oostham)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryǝn (K315p Oostham)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
hij gaot nao school bij de broeders (K315p Oostham)
|
Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
klots:
klots (K315p Oostham)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
achterlap:
achterlap (K315p Oostham),
broekriem:
broekriem (K315p Oostham)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
bruk (K315p Oostham)
|
broek [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18423 |
broekspijp |
broekspijp:
broekspijp (K315p Oostham)
|
Hoe noemt U de pijp van een broek? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
bruur (K315p Oostham),
cf. WNT s.v. "broeder - broêr", gewestelijk broêre, breur, bruur
brūūr (K315p Oostham)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)] || broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
21603 |
brompot |
grommelaar:
grummölēr (K315p Oostham),
monker:
’n moenker (K315p Oostham)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
24948 |
bron |
put:
pyt (K315p Oostham)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|