21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (K315p Oostham),
göhuXt (K315p Oostham)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gāt (K315p Oostham),
gāǝt (K315p Oostham),
geitetje:
gāǝdǝkǝn (K315p Oostham)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gā(ǝ)tǝ[stal] (K315p Oostham)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
krollen (K315p Oostham)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
ek zeͅn mə geͅlt kwēͅt (K315p Oostham),
gɛlt (K315p Oostham),
ik hem me geld kwijt (K315p Oostham),
xɛld (K315p Oostham)
|
geld [RND] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
boontjes:
bőnʔǝs (K315p Oostham)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelijcken (K315p Oostham),
gelijken (K315p Oostham)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
23206 |
geloof |
geloof:
hēͅ is zö gölyəf vəlōreͅn (K315p Oostham),
Hij het zen geloef verloeren (K315p Oostham)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geluəven (K315p Oostham)
|
Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
een geluksvogel (K315p Oostham)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|