e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Oostham

Overzicht

Gevonden: 2157
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoektand oogtand: dən uəchtant (Oostham), ūigtan (Oostham) een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || oogtanden [ZND 07 (1924)] III-1-1
hoepel reep: rieëp (Oostham), rieəp (Oostham), riëp (Oostham) Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Reep. [Willems (1885)] III-3-2
hoepelen repen: riejepe (Oostham, ... ) Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hoepelrok hoepelrok: Is aangefronst in de lee.  hoepelrok (Oostham) Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)] III-1-3
homp, brok, klont klot: klot (Oostham), kloͅt (Oostham) kluit [ZND 28 (1938)] III-4-4
hond hond: hoĕnd (Oostham), hont (Oostham, ... ), hund (Oostham, ... ) hond [Goossens 1b], [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)], [ZND 08 (1925)], [ZND 21 (1936)] III-2-1
hondenhok hondenkot: hoͅndənkoͅt (Oostham) hondenhok [ZND 38 (1942)] III-2-1
honing honig: honek (Oostham), honing: høneŋ (Oostham) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
honingpers pers: pęs (Oostham) Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.] II-6
hoofdbalken van de eg balken: bálǝkǝ (Oostham), buitenbalken: bǭǝtǝbalǝkǝ (Oostham) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2