19591 |
opscheplepel |
opschepper:
òpschöpper (L216a Oostrum),
scheplepel:
schöplepel (L216a Oostrum)
|
opscheplepel
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
snoeven:
snoēve (L216a Oostrum),
stuiten op zijn eigen:
stute òp zien aege (L216a Oostrum),
zwavelen:
zwaevele (L216a Oostrum),
zwetsen:
zwetse (L216a Oostrum)
|
opsbnijden, pochen || opscheppen, snoeven || opsnijden, opscheppen || pochen, opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
bruis:
broēs (L216a Oostrum),
grootmuil:
grótmoel (L216a Oostrum),
stuiter:
stuter (L216a Oostrum),
windbuil:
wiendbuul (L216a Oostrum),
zwetsbuil:
zwetsbuūl (L216a Oostrum)
|
opschepper || opschepper, opsnijder || opschepper, pocher || opschepper, snoever
III-1-4
|
20201 |
opvoeden, grootbrengen |
groottrekken:
groeët trekke (L216a Oostrum),
optrekken:
òptrekke (L216a Oostrum),
opvoeden:
òpvoeje (L216a Oostrum)
|
groot brengen (van kinderen) || opvoeden || opvoeden van een kind (soms)
III-2-2
|
20207 |
opvoeding |
opvoeding:
òpvoejing (L216a Oostrum)
|
opvoeding
III-2-2
|
29997 |
opvulzand |
papzand:
pap˲zānt (L216a Oostrum
[(id)]
)
|
Zand dat wordt gebruikt voor aanvulling, maar niet voor het metselwerk zelf. Zie voor het woordtype 'letchi' a. Stevens, 'T√∫ngërsë Dïksjënêer', pag. 328, s.v. 'lètsji'. [N 30, 36b; monogr.]
II-9
|
31600 |
opzet |
opzet:
op˲ze̜t (L216a Oostrum)
|
De naar boven omgebogen voorzijde van een hoefijzer. De opzet begint aan de zijgedeelten van het hoefijzer, ongeveer op de hoogte van het eerste of tweede nagelgat, en dient volgens de invuller uit P 47 om het lopen te vergemakkelijken. De opzet heeft verder nog als functie: bescherming van de voet (L 290, L 291, L 382) en voorkoming van aanstoten (L 159a, L 289, Q 121b) en struikelen (Q 18). Volgens de respondent uit Q 95 werd een opzet alleen aangebracht aan de ijzers voor de voorste hoeven. Zie ook afb. 222. [N 33, 358]
II-11
|
34053 |
os |
os:
ø̜s (L216a Oostrum)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
20318 |
oud, bejaard |
hoogbejaard:
hoeëgbejäörd (L216a Oostrum),
oud:
âld (L216a Oostrum)
|
hoogbejaard || oud (bn), op leeftijd
III-2-2
|
20320 |
oude man |
knikker:
knikker (L216a Oostrum),
oude guil:
oorspr.: voor afgeleefd paard, oude knol
âlde guūl (L216a Oostrum)
|
oude man || oude man (ironisch)
III-2-2
|