24896 |
weer naar het jaargetijde |
kroenekranenzomer:
nazomerweer
kroeënekranezòmmer (L216a Oostrum),
wintersweer:
winterweer
winterswaer (L216a Oostrum)
|
wintersweer || zomerse nadagen, nazomer
III-4-4
|
19346 |
weerbarstig |
balsturig:
balstureg (L216a Oostrum)
|
weerbarstig
III-1-4
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wérlichte (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || bliksemen, weerlichten
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
ps. boven de ‰ staat nog een `; deze combinatieletter is niet te maken.
wēr (L216a Oostrum),
ps. boven de ‰ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken.
wēr (L216a Oostrum)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
20436 |
wees |
wees:
wieës (L216a Oostrum)
|
wees
III-2-2
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L216a Oostrum)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L216a Oostrum)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
31299 |
welblad |
welblad:
węlblat (L216a Oostrum)
|
Lasmiddel, bestaande uit ijzergaas dat overtrokken is met een hardgeworden massa waarin veel borax zit. Het welblad wordt tussen de twee aan elkaar te wellen stukken gelegd. Het geheel wordt vervolgens met hamerslagen met elkaar verenigd. Volgens de invuller uit Q 5 wordt welplaat alleen bij het wellen van licht hardbaar koolstofstaal gebruikt. [N 33, 193; N 33, 340]
II-11
|
24530 |
welig groeiend |
dijen (omschr.):
deeje (L216a Oostrum)
|
welig groeien, gedijen
III-4-3
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
óəgsbrauwə (L216a Oostrum)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|