19419 |
briket |
briket:
brekét (L216a Oostrum)
|
briket
III-2-1
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
uitbroeden:
ytbrui̯ǝ (L216a Oostrum)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
broedse hen:
brutsǝ hɛn (L216a Oostrum),
kloek:
kluk (L216a Oostrum)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34502 |
broeds |
kloeks:
kluks (L216a Oostrum)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
24913 |
broekland, moeras |
moer:
moer (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum),
moeras:
moeràs (L216a Oostrum),
ps. boven de a staat nog een ? en een `; deze combinatieletter is niet te maken.
mŏĕras (L216a Oostrum),
zomp:
zomp (L216a Oostrum),
(verkleinwoord: zeumpke; meervoud: zeump).
zoomp (L216a Oostrum),
Opm. dit is J.V. (betekent jonger Venrays - is een nieuwere Venrayse benaming).
zòmp (L216a Oostrum)
|
moeras [DC 02 (1932)] || moerasland, drassig land
III-4-4
|
20335 |
broer |
broeder:
bruujer (L216a Oostrum),
broer:
bruūr (L216a Oostrum),
brūūr (L216a Oostrum),
brúr (L216a Oostrum)
|
broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20769 |
brood |
brood:
met een oe-bijklank
brōōt (L216a Oostrum),
met een v-tje ø op de o
bróəd (L216a Oostrum),
stoetbrood:
stuutbroeëd (L216a Oostrum)
|
brood [DC 03 (1934)] || brood, gebakken van restanten van ander brooddeeg
III-2-3
|
20710 |
broodje |
pistolet:
pistelej (L216a Oostrum),
stoetje:
later ook benaming voor een kadetje
stuutje (L216a Oostrum)
|
feestelijk, langwerpig, knapperig broodje || klein broodje, gebakken van het deeg dat van een groot brood over bleef
III-2-3
|
32554 |
broodmand |
bakkersmand:
bɛkǝrsmãnt (L216a Oostrum),
broodmand:
bruǝtmãnt (L216a Oostrum)
|
Mand, vaak rechthoekig van vorm, waarin de bakker brood naar de markt of naar de klant bracht. De bakkersmand was volgens het Venrays woordenboek (pag. 78) een grote vierkante gevlochten mand, die meestal voor op een transportfiets stond en waarmee het brood bezorgd werd. [N 40, 96; N 40, 115; monogr.]
II-12
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
broeëdmes (L216a Oostrum),
bródmes (L216a Oostrum)
|
broodmes
III-2-1
|