20172 |
familie |
familie:
femilie (L216a Oostrum)
|
familie
III-2-2
|
19142 |
fatsoenlijk |
fatsoenlijk:
fe(t)soenlek (L216a Oostrum)
|
fatsoenlijk
III-1-4
|
19670 |
fauteuil |
fauteuil:
Dizze fetöj is òpperneejt ovvertrokke
fetöj (L216a Oostrum)
|
fauteuil
III-2-1
|
24144 |
fazant |
fazant:
fezânt (L216a Oostrum)
|
fazant
III-4-1
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zijschotel:
zēi̯sxotǝl (L216a Oostrum)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
32141 |
fineren |
fineren:
fǝniǝrǝ (L216a Oostrum)
|
Een meubelstuk met fineerhout beplakken. [N 56, 20a; monogr.]
II-12
|
19288 |
flikflooien |
femelen:
femele (L216a Oostrum),
fledderen:
zie Schuermans, p. 126, s.v. fledderen ook flodderen (fleiren, fleren) = strelen, vleien
fleddere (L216a Oostrum),
schmeigeln (du.):
cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek, p. 185 s.v. "smeigelen"= vleien, mooi praten. Uit Hgd. s.v. "schmeicheln
smejchele (L216a Oostrum)
|
aanhalig doen, vleien, lief doen || flikflooien || vleien, flemen, naar de mond praten
III-1-4
|
20143 |
fopspeen |
fiep:
fiep (L216a Oostrum),
tut:
tut (L216a Oostrum)
|
fopspeen
III-2-2
|
33528 |
framboos |
framboos:
framboe:s* (L216a Oostrum)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
31370 |
freesbank, freesmachine |
frees:
frēs (L216a Oostrum)
|
Een werkbank waarop freeswerkzaamheden worden uitgevoerd. De freesbank bestaat uit een verstelbare tafel en een as waarop een frees, een cirkelvormige stalen schijf met fijne inkervingen of tanden, kan worden vastgezet. Wanneer de frees draait snijden de tanden of inkervingen zeer kleine spanen van het te bewerken metalen voorwerp af totdat dit de vereiste vorm heeft gekregen. Het werkstuk rust daarbij op de tafel. [N 33, 350a; monogr.]
II-11
|