20393 |
het huwelijk ontbinden |
vaneengaan:
vanéngaon (L216a Oostrum)
|
scheiden
III-2-2
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
ánstaeke (L216a Oostrum),
Gillie het dat vuurke ángestòkt
ánstaeke (L216a Oostrum)
|
aansteken || doen ontsteken/ vlam vatten
III-2-1
|
19415 |
het vuur doven |
uitdoen:
Ge mòt de lámp ientieds uutdo‰n
uutdoēn (L216a Oostrum)
|
(uit)doven
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
hete bliksem:
hettenbliksem (L216a Oostrum)
|
stamppot van aardappelen met peren of appelen
III-2-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L216a Oostrum)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L216a Oostrum)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aet nao zien vaader (L216a Oostrum),
hi-j aardt noa zien vader (L216a Oostrum),
hij staalt op zijn vader:
hej staalt op zie vader (L216a Oostrum),
hi-staalt óp zin vader (L216a Oostrum)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
31287 |
hijswerktuig bij het stuikblok |
takel:
tākǝl (L216a Oostrum)
|
Kraan of takel waarmee men zware, te stuiken werkstukken op kan hijsen om ze vervolgens op het stuikblok te laten vallen. In verschillende smederijen (o. m. in Q 99* en Q 111) was een dergelijk werktuig niet gebruikelijk. [N 33, 286]
II-11
|
31611 |
hoefbeslag |
hoefbeslag:
huf˱bǝslax (L216a Oostrum)
|
De vier hoefijzers met de hoefnagels samen. Het hoefbeslag heeft tot doel afslijting van de hoef te voorkomen, een goede gang van het paard te bevorderen en, in de winter, het uitglijden tegen te gaan. [N 33, 359; monogr.]
II-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱īzǝr (L216a Oostrum)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|