31319 |
bankschroef |
bankschroef:
baŋksxruf (L216a Oostrum),
parallelbankschroef:
paralɛlbaŋksxruf (L216a Oostrum),
staartbankschroef:
stɛrt˱baŋksxruf (L216a Oostrum)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|
31323 |
bankschroefbekken |
bekken:
bɛkǝ (L216a Oostrum)
|
Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207]
II-11
|
31320 |
bankschroefbus |
bus:
bøs (L216a Oostrum)
|
De metalen bus in het vaste deel van de bankschroef, waarin de bankschroefspil ronddraait. [N 33, 205]
II-11
|
24299 |
barbeel |
snorrekater:
bruin gevlekte vis van ong 15 cm.
snorrekater (L216a Oostrum)
|
barbeel (witvis)
III-4-2
|
20181 |
barensweeën |
ween:
weeje (L216a Oostrum),
O(ud) V(enraays)
wieëje (L216a Oostrum)
|
barenswee
III-2-2
|
31378 |
bastaardvijl |
bastaardvijl:
bastǝrt˲vīl (L216a Oostrum)
|
Vijl met een niet al te grove of al te fijne kap. In grofte bevindt de bastaardvijl zich tussen de grove vijl en de zoetvijl. Meestal heeft het blad van een bastaardvijl ongeveer 26 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De bastaardvijl kan diverse vormen hebben. Volgens verschillende informanten (L 192a, 213, 289, 299, 321, 331, 371, Q 18, 86, 95, 99*, 108, 113, 117, 118, 121c) heeft de bastaardvijl een grof blad. Vgl. ook het vorige lemma. [N 33, 88; N 33, 86; N 64, 53d; N 64, 53g]
II-11
|
34500 |
bebroed onbevrucht ei |
schier ei:
sxīr ei̯ (L216a Oostrum)
|
[N 19, 54b]
I-12
|
19730 |
bed |
bed:
bed (L216a Oostrum),
bocht:
bòcht (L216a Oostrum),
leger:
De zi‰ke laej òp zien laeger
laeger (L216a Oostrum),
nest:
Kroept ien owwen naest, zatlap da\'che ziet: kruip in je bed, dronkaard dat je bent
naest (L216a Oostrum),
slaapplaats:
slaoppláts (L216a Oostrum)
|
bed
III-2-1
|
19770 |
beddengoed |
beddengerei:
beddegrej (L216a Oostrum),
beddengoed:
beddegoēd (L216a Oostrum),
bedderij:
beddereej (L216a Oostrum)
|
beddegoed
III-2-1
|
19700 |
beddenplank |
beddenplank:
Maene hit al menneg âld wief betoept, zij mende án ur koont te krabbe, már zij zaat án de beddeplaank: men moet het zeker weten
bed(de)plaank (L216a Oostrum)
|
bedplank
III-2-1
|