34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̜̄kǝ (L216a Oostrum),
toeten:
tūtǝ (L216a Oostrum)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
31224 |
lood |
lood:
lūǝt (L216a Oostrum)
|
De algemene benaming voor het zachte, blauwachtig witte metaal dat door de loodgieter wordt gebruikt. In plaatvorm vormt het de basis voor onder meer loketten, vorstlood en voetlood en als buis werd het vroeger veel toegepast bij de aanleg van waterleidingen. Zie ook de lemmata "loketten", "loketlood" en "voetlood" in Wld ii.9, pag. 178. [N 64, 102a-e; monogr.]
II-11
|
31186 |
loodgieter |
loodgieter:
luǝt˲gītǝr (L216a Oostrum),
pompenmaker:
pōmpǝmē̜kǝr (L216a Oostrum)
|
Ambachtsman die vroeger vooral zink en blik bewerkte, loden buizen maakte en herstelde, dakgoten en regenpijpen plaatste en repareerde en, zo blijkt uit de antwoorden van de zegslieden, soms ook waterpompen aanlegde. Tegenwoordig installeert en repareert hij vooral sanitaire installaties en verwarmingstoestellen. Zie ook het lemma "zinkbewerker". Het woord pompenmaker werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt als benaming voor een koperslager. Zie ook het lemma "koperslager". [N 64, 161a; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|
31981 |
loodlijn |
loodlijn:
luǝtlin (L216a Oostrum)
|
Een loodrechte lijn, aangegeven door het schietlood of het waterpas. [N 53, 194b; monogr.]
II-12
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodlepel:
luǝtlēpǝl (L216a Oostrum),
loodpan:
luǝtpan (L216a Oostrum)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
24846 |
loof |
loof:
loeëf (L216a Oostrum)
|
loof, gebladerte
III-4-3
|
20132 |
loops |
loops:
löps (L216a Oostrum)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loeët (L216a Oostrum)
|
loot
III-4-3
|
31236 |
luchtregelaar |
lochtklep:
luxtklɛp (L216a Oostrum)
|
De klep, schuif of kraan waarmee men de luchttoevoer uit de luchtleiding naar het vuur toe regelt. In L 290 en L 291 was een luchtregelaar bij een blaasbalg niet gebruikelijk, bij een ventilator daarentegen wel. Zie voor het woordtype foch ook RhWb (II), kol. 696, s.v. Foche: "Schieber im Ofenrohr, der den Luftzug hemmt oder fordert, Regulierklappe. [N 33, 18; N 33, 17]
II-11
|
25217 |
luchtx |
lucht:
Algemene opmerking: lijst niet omgespeld!
locht (L216a Oostrum),
Algemene opmerking: lijst niet omgespeld! ps. boven de ó staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken.
lócht (L216a Oostrum)
|
lucht [DC 03 (1934)]
III-4-4
|