21325 |
gierigaard |
groene loef:
greenə lŏĕf (L416p Opglabbeek),
groene, een ~:
grēnə (L416p Opglabbeek)
|
gierigaard [ZND 35 (1941)] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
32614 |
gierkar |
strontkar:
[stront]kar (L416p Opglabbeek),
zeikkar:
[zeik]kar (L416p Opglabbeek)
|
De gierkar wordt gebruikt om gier naar het land te brengen. Op de kar bevindt zich een ton of bak met gier. Onder gierkar wordt ook wel verstaan het geheel van kar en ton. Kar en ton werden als één geheel gezien. Dit kan heel wel gelden voor meer plaatsen dan in dit lemma op grond van het materiaal aangegeven kon worden. Ook het omgekeerde doet zich voor, nl. dat benamingen die op ton of vat wijzen op de combinatie van kar en ton van toepassing zijn. Daarvoor zie men het volgende lemma. [N 17, 8 + 9a; N M, 9b; N 11A, 56a, + 57; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
33379 |
gierkuil in de potstal |
schepgat:
šęp˲gāt (L416p Opglabbeek),
zeikkot:
[zeik]kūǝt (L416p Opglabbeek)
|
In de potstal stroomt de gier naar een gierkuil achter in de stal. Bij het uitmesten van de potstal werd de gier met een gierschep of -emmer uit deze kuil verwijderd. Als de gierplas te groot werd, stalde men in de buurt van de gierkuil kalveren, soms schapen, omdat deze minder plaats innamen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zeik) het lemma "gier, mestwater, beer" in aflevering I.1, pag. 20. [N 5A, 49c; N 5, 119; JG 1a]
I-6
|
32606 |
gierpomp |
zeikpomp:
[zeik]po.mp (L416p Opglabbeek)
|
Met de termen in dit lemma wordt de pomp bedoeld, waarmee men de gier uit de gierput of -kelder oppompt. Dat was aanvankelijk een cilindervormige pomp met zuiger en slot, maar kan (zie kattekop) later ook een pomp van een ander type zijn geweest. De term gierpomp is later overgegaan op de door een motor aangedreven centrifugaalpomp. Voor de plaatselijke uitspraak van het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma gier c.a., resp. mest. [JG 1a + 1b; N 18, 121; N 11A, 49a; monogr.]
I-1
|
32612 |
gierroerder |
haak:
hǭk (L416p Opglabbeek)
|
Lange stok, met of zonder dwarsplankje aan het ondereinde, waarmee men het bezinksel van de gier in de gierkelder oproert. Woorden als sliet, staak, geerd, stek e.d. zijn als zodanig geen specifieke benamingen voor de gierroerder: zij geven veeleer de aard van het als gierroerder dienende voorwerp aan. Voorzover niet bedoeld als term voor de gierroeder in zijn geheel, zou het woord gierplank kunnen wijzen op het dwarsplankje onder aan de stok. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 59a]
I-1
|
32609 |
gierschep, gieremmer |
huisjeslepel:
hiskǝslīǝ.pǝl (L416p Opglabbeek)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
beerton:
[beer]ton (L416p Opglabbeek),
huisjeston:
hiskǝston (L416p Opglabbeek),
zeikbak:
[zeik]˱bak (L416p Opglabbeek),
zeikton:
[zeik]ton (L416p Opglabbeek)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
24155 |
gierzwaluw |
gierzwaluw:
gierzwaluw (gew.uitspr.) (L416p Opglabbeek),
stalzwalf:
stalzwāləf (L416p Opglabbeek)
|
gierzwaluw || gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
deX geetst / ge geet, he goeët, gegoeëten
geeten (L416p Opglabbeek),
dich geets / ge geet, he goet, gegoete
geete (L416p Opglabbeek),
gorzen:
⁄t górst (L416p Opglabbeek),
het gorst eruit (het regent heel hard).
ə gorst rzyt (L416p Opglabbeek),
kledderen:
het kleddert (het regent heel hard).
ə kleͅdərt (L416p Opglabbeek),
kletteren:
kletteren (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
lopen:
lēipt (L416p Opglabbeek),
spatten:
speeit (L416p Opglabbeek)
|
gieten, gutsen [ZND 25 (1937)] || grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || gutsen [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)] || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
gieter:
gētər (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
gē.tǝr (L416p Opglabbeek)
|
gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|