e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grootvader bestevader: béstevaadər (Opglabbeek), grootje: grūūetie (Opglabbeek), grootvader: grūūetvaadər (Opglabbeek), grūūetvaaier (Opglabbeek), grūūʔtfaadər (Opglabbeek), opa: kindertaal; cf. VD s.v. "1. pee"(vader)  opèè (Opglabbeek), vader: vaadər (Opglabbeek) grootvader [ZND 11 (1925)], [ZND 35 (1941)] || grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)] III-2-2
grootwerk grootstukwerk: grootstukwerk (Opglabbeek) Het werk dat bestaat in het maken van grote kledingstukken zoals colberts en winterjassen. [N 59, 194b] II-7
grootwerker grootstukwerker: grootstukwerker (Opglabbeek) Kleermaker die grote stukken maakt zoals colberts, jassen en mantels. [N 59, 197d; N 59, 194b] II-7
grote binnenzak lange binnenzak voor zakenpapieren: lange binnenzak voor zakenpapieren (Opglabbeek) een grote binnenzak onder in de jas,(notariszak, notaristes?) [N 59 (1973)] III-1-3
grote boerderij geleg: gǝlɛ̄x (Opglabbeek) Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
grote hoeveelheid, hoop berg: berg (Opglabbeek), hoop: einen huip (Opglabbeek), huip (Opglabbeek), vracht: vraxt (Opglabbeek) een grote hoeveelheid [bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, meuk, del] [N 91 (1982)] || grote hoeveelheid || onbepaalde grote hoeveelheid (vracht) [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
grote hostie hostie (<lat.): hostie (Opglabbeek) De grote hostie, op de pateen gelegen. [N 96B (1989)] III-3-3
grote knikker dikke huif: dekə hīf (Opglabbeek), marber: marbər (Opglabbeek), marmer: marmər (Opglabbeek) Een grote knikker. [N R (1968)] || Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)] III-3-2
grote lijster grote klijster: grote kliester (Opglabbeek), gryətə klistər (Opglabbeek) grote lijster || grote lijster (27 forse vogel; vlekken vallen meer op dan bij zanglijster [019]; krachtige vlucht; ook op trek; broedt tegenwoordig ook bij woningen; luide zang en nest lijken op merel [018]; roep is hard geratel [N 09 (1961)] III-4-1
grote trom dikke trom: dekə trum (Opglabbeek) Een grote trom [trombol]. [N 90 (1982)] III-3-2