23268 |
heilige, zalige |
heilige:
ejnən häləgə (L416p Opglabbeek)
|
Heilige. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
23758 |
heiligedag |
heiligedag:
heiligendaag (L416p Opglabbeek),
hijligedāāg (L416p Opglabbeek)
|
Een kerkelijke feestdag door de week die als zondag te vieren is [heiligedag, planke zondeg]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23893 |
heiligen, zaligen |
heiligen:
hejligə (L416p Opglabbeek)
|
De zaligen, de heiligen in de hemel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23391 |
heiligenbeeld |
beeld:
beeld (L416p Opglabbeek),
heilige:
heilige (L416p Opglabbeek),
heiligenbeeld:
heiligebeelde (L416p Opglabbeek)
|
De beelden in de kerk, de kerkbeelden [beelde, bilde, fiegoere, sjtatoeë, hèlligebeelde, hilliejefijoere?]. [N 96A (1989)] || Een beeld van een heilige, gemaakt van hout, aardewerk, gips e.d. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23656 |
heiligenmedaille |
medaille (<fr.):
medaalie (L416p Opglabbeek)
|
Een rond of ovaalvormig lichtmetalen plaatje waarop Jezus of een heilige is afgebeeld [medalje, medallie, medallieje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23751 |
heiligenprentje |
beeldje:
beeldje (L416p Opglabbeek),
prentje:
prentje (L416p Opglabbeek)
|
Een heiligenprentje, santje, ter opwekking van de devotie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23963 |
heiligschennis |
heiligschennis:
hijligsjennəs (L416p Opglabbeek)
|
Heiligschennis, heiligschending, heiligschenderij, sacrilegie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33724 |
heizeis |
hak:
hak (L416p Opglabbeek),
heizeisse:
hęi̯zęi̯sǝ (L416p Opglabbeek)
|
Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis één handvat. [JG 1a, 1b]
I-8
|
26741 |
heizicht, heizeis |
heizeisie:
hęjzęjsi (L416p Opglabbeek)
|
Gereedschap om hei te maaien. In dit lemma zijn verwerkt de gegevens van de enqu√™tevraag naar ''de zeis om hei te maaien'' (I, 26b) en de vraag naar ''de zeis speciaal voor hei te maaien en russen te steken'' in N 18, vraag 77. Van Vessem wijst op pag. 99 ook al op het probleem dat veel informanten de zicht- en zeisbenamingen door elkaar heen gebruiken, omdat de overeenkomst tussen beide werktuigen erg groot is. Ook in dit lemma komen de zicht- en zeisbenamingen door elkaar heen voor. Men mag er niet van uitgaan dat de verschillende woordtypen steeds hetzelfde gereedschap aanduiden. Gemeenschappelijk is welde gebruiksmogelijkheid van dit gereedschap, namelijk om er hei mee te maaien. Een verschil tussen heizicht en heizeis kan zijn dat de heizicht twee handvaten heeft, terwijl de heizeis één handvat heeft. Het blad van de heizicht kan ook kleiner zijn en vooral korter dan dat van de heizeis.' [N 18, 77; I, 26b]
II-4
|
26734 |
heizode |
heilap:
(mv)
hē̜i̯lɛp (L416p Opglabbeek),
heilof:
hęi̯luf (L416p Opglabbeek),
vlik:
flek (L416p Opglabbeek),
vlęk (L416p Opglabbeek),
vlikken:
vlękǝn (L416p Opglabbeek)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.] || De afgestoken heidezode, vaak als brandstof gebruikt. In dit lemma zijn alleen de benamingen voor "heizode" verwerkt die opgegeven zijn als antwoord op vraag I, 29a. [I, 29a]
I-8, II-4
|