23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazuifel (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
kazøyfəl (L416p Opglabbeek)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)] || Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kēͅl (L416p Opglabbeek),
keͅl (L416p Opglabbeek),
strot:
stry(3)̄ət (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
stry.əd (L416p Opglabbeek)
|
een keel [ZND A1 (1940sq)] || keel [N 10b (1961)] || Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)] || strot [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelgat:
keͅlgat (L416p Opglabbeek),
keelpijpje:
keͅlpipkə (L416p Opglabbeek),
strot:
stry(3)̄ət (L416p Opglabbeek)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelketting:
kē̜.lkęteŋ (L416p Opglabbeek),
keelriem:
kē̜lrēm (L416p Opglabbeek)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (L416p Opglabbeek)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
33931 |
keelriem |
keelriem:
kē̜.lrē.m (L416p Opglabbeek)
|
Riem van de halster die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en aan weerszijden aan de kopriem bevestigd is. In plaats van een riem kan een halster ook een keelketting hebben. [JG 1a]
I-10
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorling:
vīǝ.rleŋ (L416p Opglabbeek)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keͅfə (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
WBD/WLD
keffə (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)] || keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (L416p Opglabbeek),
kejgele (L416p Opglabbeek)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
kejgels (L416p Opglabbeek),
mɛtə kɛ.igəls wɛ.rtər ne.ətmi gəspɛ.əlt (L416p Opglabbeek)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|