e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kelder kelder: kaldər (Opglabbeek), Ki-jk dèè hèèt ziêker water inne kalder: zijn broekspijpen zijn te kort  kalder (Opglabbeek), keller: kaller (Opglabbeek), kalər (Opglabbeek, ... ) kelder [RND], [ZND 36 (1941)] III-2-1
keldergat kellergat: kalərgāt (Opglabbeek) keldergat [ZND 12 (1926)] III-2-1
kelk kelk: einə kelk (Opglabbeek), kelk (Opglabbeek), kellek (Opglabbeek, ... ) De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] || Een kelk. [ZND A1 (1940sq)] III-3-3
kelkdoekje doekje: deekske (Opglabbeek), kelkdoekje: kellekdeekske (Opglabbeek) Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelklepeltje kelklepeltje: kellekliepelke (Opglabbeek), lepeltje: liepelke (Opglabbeek) Het kelklepeltje. [N 96B (1989)] III-3-3
kemphaan boshaan: boͅshan (Opglabbeek) kemphaan (29 alleen langs de rivieren in weiland; mannetjes hebben in het voorjaar bonte veerkragen en houden gezamenlijke schijngevechten [N 09 (1961)] III-4-1
kennen kunnen: Es ¯r mich zi-jne naam neet gezagd hauw, zuiw ich hem neet miêr gekandsj (of herkandsj)höbbe  könne (Opglabbeek) kennen III-1-4
kerel kerel: kēͅrəl (Opglabbeek), kèrel (Opglabbeek), kɛ.rəl (Opglabbeek) Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND] III-3-1
keren (de ploeg) omslepen: omslęi̯.pǝ (Opglabbeek), draaien: dręjǝ (Opglabbeek), drɛi̯ǝ (Opglabbeek), omdraaien: omdrē̜jǝn (Opglabbeek), omdręjǝ (Opglabbeek), umdrē̜jǝ (Opglabbeek), omkeren: omkeren (Opglabbeek) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] I-1, II-7
kerk kerk: də kerk (Opglabbeek), eͅin hug kerk (Opglabbeek), eͅin kørk (Opglabbeek), hēͅ wās tə vrēx enə keͅrk (Opglabbeek), kərek (Opglabbeek) De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || De kerk. [ZND 12 (1926)] || Een hoge kerk. [ZND A2 (1940sq)] || Een kerk. [ZND A1 (1940sq)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)] III-3-3