34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
kręi̯ǝ (L416p Opglabbeek),
roepen:
rōpǝ (L416p Opglabbeek)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knars (L416p Opglabbeek)
|
kraakbeen (zacht been; Fr. cartillage) [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
pareltjes:
p^ɛ.rəlkəs (L416p Opglabbeek)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
20139 |
kraambed |
kraambed:
znd 1 a-m; znd 1u, 135
kròmbet (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
kraambed (in het - (ge)komen) [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
20146 |
kraamverzorgster |
kinderverpleegster:
kennerverpleegster (L416p Opglabbeek)
|
Moderne, niet gediplomeerde verpleegster; benaming voor de vrouw die gedurende een aantal dagen na de bevalling moeder en kind verzorgd? [ZND 46 (1946)]
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L416p Opglabbeek)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
krienekraan:
knijenəkrānə (L416p Opglabbeek),
kroenekraan:
kruenekraan (L416p Opglabbeek),
krunekrane (mv.) (L416p Opglabbeek),
kryənəkran (L416p Opglabbeek),
(geen fon doc.)
kroenekraan (L416p Opglabbeek)
|
kraanvogel [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
dabben:
dabə (L416p Opglabbeek),
kretsen:
kreͅtsə (L416p Opglabbeek),
scheren:
šęjrǝ (L416p Opglabbeek),
schrabben:
šrabə (L416p Opglabbeek),
schrappen:
šrapǝ (L416p Opglabbeek),
schrobben:
šrǫbǝ (L416p Opglabbeek),
schuren:
šōrə (L416p Opglabbeek)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] || Met een krabber of andere hulpmiddelen de geweekte varkensharen verwijderen. Door het krabben wordt een zeer dun laagje van de opperhuid eveneens verwijderd. [N 28, 27; monogr.]
II-1, III-1-2
|
25404 |
krabber |
metalen borstel:
mǝtǫlǝ bǫrstǝl (L416p Opglabbeek)
|
Een meestal kegelvormig metalen werktuig met scherpe onderrand waarmee men de geweekte varkensharen verwijdert. Aan de bovenkant van de krabber bevindt zich een haak waarmee men de na het krabben achtergebleven lange haren uittrekt of de nagels afrukt. Omdat men een krabber vaak zelf maakt of laat maken van restanten van ander, niet meer bruikbaar gereedschap (bv. het blad van een schoffel) komen allerlei vormen voor. Voor het mes waarmee men de geweekte ha-ren en opperhuid van het varken verwijdert zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 6. [N 28, 28a; N 28, 36; monogr.]
II-1
|
23718 |
kralen van de rozenkrans |
koringetjes:
keeringskes (L416p Opglabbeek),
kɛ̄reŋkəs (L416p Opglabbeek),
korreltjes:
keerelkes (L416p Opglabbeek)
|
De kralen van de rozenkrans [de kralle, krelkes, kraole, kräölkes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|