19313 |
bazige vrouw |
gendarme (fr.):
Van een wat overmatig struis vrouwmens wordt wel eens gezegd: Det is ein echte zjendermekweekster
zjenderm (L416p Opglabbeek)
|
Brutaal en bazig manwijf
III-1-4
|
34501 |
bebroed bevrucht ei |
bebroed (bijvgl. nmw.):
bǝbrēi̯t (L416p Opglabbeek)
|
[N 19, 54c]
I-12
|
34500 |
bebroed onbevrucht ei |
rot ei:
rot ęi̯ (L416p Opglabbeek)
|
[N 19, 54b]
I-12
|
19730 |
bed |
bed:
beͅt (L416p Opglabbeek),
be̝ͅt (L416p Opglabbeek),
Midden in böd ligke: het grootste voordeel aan zijn kant krijgen Ein böd(de) koots: beddekoets Eine bödpòngel: schertsend voor slaapgenoot Eme(s) van böd op struuj helpe: van de regen in de drup helpen
böd (L416p Opglabbeek),
kooi:
kuuj (L416p Opglabbeek)
|
bed [RND], [ZND A1 (1940sq)] || bed als slaapplaats
III-2-1
|
19392 |
beddenhemel |
hemel:
heeməl (L416p Opglabbeek),
hīēmel (L416p Opglabbeek)
|
Houten overkapping met een gordijn boven een ledikant (troon, hemel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21454 |
bedelaar |
bedelaar:
er woare drie minsen die de bèdelèr hauwe gezien (L416p Opglabbeek),
schooier:
schuier (L416p Opglabbeek),
sjūūjər (L416p Opglabbeek)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)] || Er waren drie mensen die de bedelaar hadden gezien [ZND 46 (1946)] || leurder [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21546 |
bedelen |
bedelen:
bedelen (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
schooien:
sjy(3)̄i̯ə (L416p Opglabbeek)
|
Het vragen van een moerloze zwerm om een plaats bij een naburig volk. Wanneer een zwerm moerloos blijft, is hij praktisch ten dode opgeschreven. Eén van de mogelijkheden tot overleven is een plaats te vragen bij een andere zwerm. Eeckhout (pag. 129) zegt dat haar informanten het begrip bedelen bij bijen als onbestaand beschouwen. Dit verschijnsel noemen zij roven. [N 63, 61b] || kent ge het woord schooien ? (uitspraak + betekenis) [ZND 42 (1943)]
II-6, III-3-1
|
24085 |
bedelmonnik |
spekpater:
spékpāātər (L416p Opglabbeek)
|
Een bedelmonnik [sopbroêder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25448 |
bederven, gezegd van pekel |
te zwak:
tǝ swāk (L416p Opglabbeek),
verschalen:
(de pekel) vǝršǫlt (L416p Opglabbeek)
|
De zoutoplossing kan bederven doordat te veel bloed uit het vlees trekt en zich met de pekel vermengt. [N 28, 109; monogr.]
II-1
|
23197 |
bedevaart |
bedevaart:
bèvert (L416p Opglabbeek),
ein bêvert (L416p Opglabbeek)
|
Een bedevaart, pelgrimstocht, pelgrimage [beevaart, bèèvert, bidvaart, beeweg, beevaart, begankenis]. [N 96C (1989)] || Een bedevaart. [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|