18223 |
kreukelen |
befronselen:
befrōnsele (L416p Opglabbeek),
fronselen:
frōnsele (L416p Opglabbeek),
fronsen:
frōēnsə (L416p Opglabbeek),
plooien:
het kleid ploeujt zig (L416p Opglabbeek)
|
Hoe noemt men het wanneer een kleed dat niet past, zich in plooien zet ? [ZND 32 (1939)] || zich in ongewenste plooien zetten, gezegd van een kledingstuk [kreukelen, kreuk] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18875 |
kreunen |
kreunen:
Ze kos het gekriên van det keindsj neet miêr aanhiêre
kriêne (L416p Opglabbeek),
krochen:
Is det dan zuu zwoar deste ervan moos kròche
kròche (L416p Opglabbeek)
|
kreunen
III-1-4
|
17994 |
kreunen van de pijn |
kienen:
kient (L416p Opglabbeek),
kuimen:
kīēmə (L416p Opglabbeek),
lamenteren:
lametairt (L416p Opglabbeek)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)] || Kreunen van pijn (koorgaan, kermeneren, kermen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33910 |
kreupel zijn |
(een) lamme:
lǭ.mǝ (L416p Opglabbeek),
(een) manke:
ma.ŋkǝ (L416p Opglabbeek),
(het is/staat) kreupel:
krīǝpǝl (L416p Opglabbeek)
|
[JG 1a; N 8, 62k en 94f]
I-9
|
24893 |
kreupelhout |
rijsde:
WBD/WLD
riesdə (L416p Opglabbeek)
|
Laag houtgewas met dooreengegroeide stammen en takken (onderhout). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krebǝbī.tǝr (L416p Opglabbeek)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
26629 |
kriel |
kriel:
kril (L416p Opglabbeek)
|
Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e]
II-3
|
34465 |
krielkip |
engels hennetje:
ęŋǝls henkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
22351 |
krijgertje spelen |
kletsje jagen:
kleͅtskə jāgə (L416p Opglabbeek),
lets jagen:
ledzjāge (L416p Opglabbeek),
vangen:
/
vangen (L416p Opglabbeek),
vangertje spelen:
vaŋərkə (L416p Opglabbeek)
|
/ [SND (2006)] || Het spel waarbij één kind anderen tracht in te halen en dan te tikken, waarna de getikte weer de vangman is (ook op dit spel bestaan talloze varianten; misschien kunt u die ook vermelden: de naam en hoe het gespeeld werd) [letsen, hets geven, hetske jagen [N 88 (1982)] || Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21501 |
krijt |
krijt:
krīt (L416p Opglabbeek)
|
krijt [ZND m]
III-3-1
|