20658 |
kruiden, specerijen |
kruiden:
WBD/WLD
krūūjə (L416p Opglabbeek)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
26082 |
kruien |
schurgen:
šɛrǝgǝ (L416p Opglabbeek),
vervaren:
vǝrvērǝn (L416p Opglabbeek)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
bidon:
m, klein
bədoŋ (L416p Opglabbeek),
kruik:
kry(3)̄k (L416p Opglabbeek),
tuit:
teit (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
v.
tēͅi̯t (L416p Opglabbeek)
|
grote kan of kruik || kruik [ZND 29 (1938)] || kruik, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20806 |
kruimel |
greumel:
Geer penskes zatten òs nog gèè griêmelke ète viêr
griêmel (L416p Opglabbeek),
greumeltje:
grīməlkə (L416p Opglabbeek)
|
kruimel || kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kry(3)̄en (L416p Opglabbeek),
kry(3)̄ən (L416p Opglabbeek),
kryən (L416p Opglabbeek)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
gerei:
grēͅij (L416p Opglabbeek),
kruis:
ein kries, twie krieser (L416p Opglabbeek),
ej krīs, twijə krīzər (L416p Opglabbeek),
kris (L416p Opglabbeek),
krī.s (L416p Opglabbeek),
krīs (L416p Opglabbeek),
krīǝs (L416p Opglabbeek),
ə krīs, twī krīzər (L416p Opglabbeek)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Een kruis. [ZND A2 (1940sq)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-1-1, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruis:
e kries (L416p Opglabbeek),
kries (L416p Opglabbeek),
ə krīs (L416p Opglabbeek),
kruisbeeld:
kriesbeelt (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
lieveheer:
lēvən hir (L416p Opglabbeek)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Een kruisbeeld, het geheel van kruis en de eraan gehechte Christusfiguur. [N 96B (1989)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
34081 |
kruisbeen |
kruisbeen:
krīsbęi̯n (L416p Opglabbeek)
|
Heiligbeen, os sacrum; één der beenderen van het bekken. Het is een driehoekig beenstuk, ontstaan uit de vergroeiing van vijf wervels. [N 3A, 110a]
I-11
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
kroonsel (L416p Opglabbeek),
nnl kruisbes
kroonsel (L416p Opglabbeek)
|
kruisbes [ZND 16 (1934)] || stekelbes
I-7
|
20994 |
kruisbessenvlaai |
kronselenvlaai:
kroonselevlaai (L416p Opglabbeek)
|
kruisbessenvlaai
III-2-3
|