34147 |
leiden |
leiden:
lē̜i̯ǝ (L416p Opglabbeek),
lęi̯ǝ (L416p Opglabbeek),
lɛi̯ǝ (L416p Opglabbeek)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20580 |
lekkerbek |
fijnproever:
fi-jnprēver (L416p Opglabbeek),
lekkerbek:
lèkkerbèk (L416p Opglabbeek)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34451 |
lelletjes aan de hals |
belletjes:
bɛlǝkǝs (L416p Opglabbeek)
|
De beide pluizige uitwassen aan de onderzijde van de hals bij sommige geiten. [N 77, 88]
I-12
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
leͅmər (L416p Opglabbeek),
waad:
m.
wāt (L416p Opglabbeek)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
lenə (L416p Opglabbeek)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęnǝ (L416p Opglabbeek),
miltkuil(en):
me.lkűl (L416p Opglabbeek)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[e}nən (L416p Opglabbeek),
lī[ə}nən (L416p Opglabbeek)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m]
III-3-1
|
17558 |
lenig |
gezwak:
Ook gezwek.
gəzwak (L416p Opglabbeek),
gezwank:
gezwaŋk (L416p Opglabbeek),
kevitsig:
kəvetsex (L416p Opglabbeek)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (L416p Opglabbeek),
uitersgang:
de ûtersjank (L416p Opglabbeek),
uitkomen:
ûtkòmme (L416p Opglabbeek),
uitloop:
uutluip (L416p Opglabbeek),
voorjaar:
het viêrjoar (L416p Opglabbeek),
voortijd:
de viêrti-jd (L416p Opglabbeek),
ps. de e staat wat hoger geschreven. ps. boven de eerste È staat nog een ´; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
vīrtīet (L416p Opglabbeek),
vroegjaar:
het vreegjoar (L416p Opglabbeek)
|
lente [ZND 30 (1939)] || voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gehaaide, een -:
eine geheidsde (L416p Opglabbeek),
geslepen kerel:
ein gesliëpe kèrel (L416p Opglabbeek),
jood:
Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden
juud (L416p Opglabbeek)
|
doortrapte kerel || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon
III-1-4
|