26340 |
beek |
beek:
bīǝ.k (L416p Opglabbeek),
groot water:
grȳǝ.t wātǝr (L416p Opglabbeek
[(in tegenstelling tot het loosbeekje)]
)
|
[Coe 16; Grof 30; Jan 97 add.; Jan 94 add.; Jan 92 add.; Vld]
II-3
|
22837 |
beeld |
beeld:
ei belt (L416p Opglabbeek)
|
Een beeld. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
kop (L416p Opglabbeek)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
beemd:
bamt (L416p Opglabbeek),
bɛmt (L416p Opglabbeek)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bein (L416p Opglabbeek),
bejn (L416p Opglabbeek)
|
been [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
beenderen (mv.):
beinderen (L416p Opglabbeek),
knook:
kny(3)̄ək (L416p Opglabbeek),
schenk:
šeŋk (L416p Opglabbeek)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20193 |
beenderen op het kerkhof |
beenderen:
znd 21, 009c
beinderen (L416p Opglabbeek)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜.rǝklau̯ (L416p Opglabbeek
[(staat recht vóór op zijn poten)]
),
bē̜rǝklau̯ (L416p Opglabbeek),
(het) staat te breed:
stęi̯ tǝ bręi̯t (L416p Opglabbeek)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
20487 |
beet, hap |
brokje:
brékske (L416p Opglabbeek),
hap:
hap (L416p Opglabbeek),
hàp (L416p Opglabbeek),
stuk:
stèk (L416p Opglabbeek)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
beetje:
èè bitsje (L416p Opglabbeek),
get:
get (L416p Opglabbeek),
hoop:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
einen huip (L416p Opglabbeek),
ietje:
(soms, vertederend).
etekes (L416p Opglabbeek),
iets:
eet(s) (L416p Opglabbeek),
ietsje:
Syn.: eet of wat.
eetskes (L416p Opglabbeek),
klatsje:
(is verkleinwoord van klats of klatz).
kletske (L416p Opglabbeek),
klitsklatsje:
(bijv. van drank).
klitskletske(s) (L416p Opglabbeek),
klocht:
(deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
klocht (L416p Opglabbeek),
kudde:
bijv. köd stuiw. (deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
köd (L416p Opglabbeek),
kwakkel:
kwakəl (L416p Opglabbeek),
snifje:
èè snifke (L416p Opglabbeek),
tikje:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
èè tikske (L416p Opglabbeek),
trobbel:
(tribbelke).
tròbbel (L416p Opglabbeek),
troep:
tròp (L416p Opglabbeek),
wat, een -:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
wat (L416p Opglabbeek)
|
beetje, een weinig || geringe hoeveelheid || onbepaalde kleine hoeveelheid (kwakkel) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|