33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
bloomenhuuf (L416p Opglabbeek),
bloementuin:
bloomentuun (L416p Opglabbeek),
tuin:
tuun (L416p Opglabbeek)
|
[Willems (1885)]bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blo:mki:əl (L416p Opglabbeek),
blōmkīəl (L416p Opglabbeek)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bed:
beͅt (L416p Opglabbeek),
perk:
peͅrk (L416p Opglabbeek),
pɛrk (L416p Opglabbeek)
|
[Goossens 1a (1955)] [ZND A1 (1940sq)]perk (bloemperk) [ZND A1 (1940sq)]
I-7, III-2-1
|
30027 |
blusbak |
lesbak:
lɛs˱bak (L416p Opglabbeek)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
21510 |
blussen |
blussen:
blaise (L416p Opglabbeek)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17881 |
bluts |
dompel:
dimpel (L416p Opglabbeek),
M.b.t. auto.
dumpəl (L416p Opglabbeek)
|
Deuk: een buiging in een effen oppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, duts, bluts, dumpel) [N 108 (2001)] || Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blitsen (L416p Opglabbeek),
bult:
bult (L416p Opglabbeek)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)] || De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
geblutst:
WBD/WLD
geblitst (L416p Opglabbeek)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
brobbel:
brŏĕbəl (L416p Opglabbeek),
knobbel:
knŏĕbəl (L416p Opglabbeek)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
belt (L416p Opglabbeek),
bultje:
beltjə (L416p Opglabbeek),
pochel:
poechel (L416p Opglabbeek),
poxəl (L416p Opglabbeek)
|
bult [ZND A2 (1940sq)] || een bult (hoge rug, ook bultenaar) [ZND 01U (1924)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|