18785 |
borduren |
borduren:
bòrdéére (L416p Opglabbeek)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
berch blīvə (styən) vīr ēmən (L416p Opglabbeek),
bèrg vier eeme blieven (L416p Opglabbeek)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
bòrrel (L416p Opglabbeek),
drupje:
drupke (L416p Opglabbeek),
drèpkə (L416p Opglabbeek),
drépke (L416p Opglabbeek),
Eder joar wèren er möt Nûwjoar hiêl wat dröpkes gedrònke
dröpke (L416p Opglabbeek),
kleintje, een -:
⁄n klèjntsje (L416p Opglabbeek)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || glaasje sterke drank || jenever drinken; Hoe noemt U: Jenever drinken (proeven, likken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
brobbelen:
broebbəlt (L416p Opglabbeek),
brŏĕbələ (L416p Opglabbeek),
bróbbele (L416p Opglabbeek),
lopen:
lòupe (L416p Opglabbeek),
pruttelen:
pruttələ (L416p Opglabbeek)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19563 |
borrelglaasje |
borrel:
boͅrəl (L416p Opglabbeek),
drupje:
dreͅpkə (L416p Opglabbeek),
glaasje:
Eè stevig glèèske achteriêversloan
glèèske (L416p Opglabbeek),
roemer:
m. wijnglas = roemer
rīəmər (L416p Opglabbeek)
|
borreltje || jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26141 |
borst |
borst:
bǫrs (L416p Opglabbeek)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
29043 |
borst inwerken |
opvullen:
opvullen (L416p Opglabbeek),
welving optrekken:
welving optrekken (L416p Opglabbeek)
|
Elk van de voorpanden van het colbert van kunstmatige borstwelving voorzien. Dit gebeurt door het aanbrengen van voeringdelen, de binnenvulling, het maken van figuurnaden, suçons, in panden en vulling en het in vorm strijken, dresseren, van de panden (Papenhuyzen III, pag 22-29). [N 59, 111; N 59, 113]
II-7
|
17578 |
borstelig haar |
pinnetjeshaar:
penəkəshōͅr (L416p Opglabbeek),
varkenshaar:
veͅrkəshōͅr (L416p Opglabbeek)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17631 |
borsten |
tetten:
téttə (L416p Opglabbeek)
|
borsten van de vrouw [mamme, memme, tette, tiete] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
boRSt (L416p Opglabbeek),
ech hebə nə kau oͅpə boͅrst (L416p Opglabbeek),
ig hèb n kaw oppe borst (L416p Opglabbeek),
borstkas:
bòrstkàs (L416p Opglabbeek)
|
Borst(kas): het voorste deel van het menselijk lichaam tussen hals en middenrif (borst, borstkas, kluter). [N 84 (1981)] || een borst [ZND A1 (1940sq)] || Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|