e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opgrimbie

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mier amezeik: ook in ZND 08, 152a  hōməzeͅi̯k (Opgrimbie) mier [ZND 01 (1922)] III-4-2
mijt afdekken afdekken: āf˱dękǝ (Opgrimbie), dekken: dękǝ (Opgrimbie), toemaken: tumā.kǝ (Opgrimbie) De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
mikken mikken: mekke (Opgrimbie) Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)] III-3-2
minderjarig niet mondig: znd 31, 23a  neet munnig (Opgrimbie), onmondig: znd 31, 23a  onmunnəch (Opgrimbie) minderjarig [ZND 31 (1939)] III-2-2
misdienaar koorezel: plagend  kuərēzəl (Opgrimbie), misdiender: ənə mesdēndər (Opgrimbie) Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)] III-3-3
modder, slijk slijk: slīk (Opgrimbie), slodder: slodər (Opgrimbie) modder, slijk [ZND 39 (1942)] III-4-4
moe moeg: m":ch (Opgrimbie), m":g (Opgrimbie) moe [ZND 01 (1922)] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)] III-1-2
moeder ma: maa (Opgrimbie), mem: mém (Opgrimbie, ... ), moeder: móódər (Opgrimbie, ... ), móór (Opgrimbie) moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] || moeder; hoe lang blijft ge nu bij me, Moeder [ZND 09 (1925)] || moeder; welke woorden hoort men uit de kindermond voor moeder [ZND 11 (1925)] III-2-2
moer moer: mōr (Opgrimbie) voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)] III-2-1
moestuinx moostem: mōstəm (Opgrimbie), mōsəm (Opgrimbie, ... ) [Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 04 (1924)] [ZND 04 (1924)] [ZND 27 (1938)] I-7