23230 |
scapulier |
scapulier:
šabəlé:r (Q010p Opgrimbie)
|
Schapulier. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxāl (Q010p Opgrimbie)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q010p Opgrimbie)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šīǝpǝr (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
19473 |
schaarde |
hap:
hap (Q010p Opgrimbie),
schaars:
mv.
šēͅrs (Q010p Opgrimbie)
|
schaard, stukje uit den snijkant van een mes [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
22314 |
schaats |
schaats:
sja:tsə (Q010p Opgrimbie),
ww: sjaatse
en sjaats (Q010p Opgrimbie)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
šaatse (Q010p Opgrimbie)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
roede:
van een ieswagen
rooi (Q010p Opgrimbie)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
koeleschaai:
(dit is een dichterlijke uitdrukking).
(in) de keule sjaai (Q010p Opgrimbie),
lommer:
de lommer (Q010p Opgrimbie),
lommerte:
en də lommərt (Q010p Opgrimbie)
|
schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
19129 |
schande |
schande:
ən šān (Q010p Opgrimbie)
|
t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|