18953 |
braaf |
braaf:
(v) kan ook brÅf zijn maar er is een duidelijke komma onder de o of a
brōͅf (Q010p Opgrimbie)
|
braaf [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (Q010p Opgrimbie)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (Q010p Opgrimbie)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
brīǝ.mǝ(n) (Q010p Opgrimbie)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
bramelen:
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
bro‧məl (Q010p Opgrimbie)
|
braambes [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brō.mǝlǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
brommellenstrouk (Q010p Opgrimbie)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
bakken:
vermoedelijk
bakə (Q010p Opgrimbie),
braden:
brōͅ.jə (Q010p Opgrimbie),
brōͅjə (Q010p Opgrimbie)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kalven:
[plat]
kawvə (Q010p Opgrimbie),
kotsen:
kotsə (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
koͅtsə (Q010p Opgrimbie),
overgeven:
[met permissie]
vərgēvə (Q010p Opgrimbie),
spijen:
spejə (Q010p Opgrimbie),
speͅjə (Q010p Opgrimbie)
|
braken (overgeven, kotsen) [ZND 01 (1922)] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || kotsen (braken) [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branə (Q010p Opgrimbie),
brānə (Q010p Opgrimbie)
|
branden [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|