21329 |
grof |
grof:
grōͅf (Q010p Opgrimbie)
|
grof [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
33109 |
grof dorsen |
baarslagen:
bā.rslāgǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
machochel:
məxoxəl (Q010p Opgrimbie),
Kort en dik.
məxóxəl (Q010p Opgrimbie)
|
Hoe heet een dik en log vrouwmens (machochel, machoechel, of iets anders) ? [ZND 38 (1942)] || hoe heet een sterk gebouwde vrouw (soms: tes, tas, enz.) [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
baarslag:
bārslā.x (Q010p Opgrimbie)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (Q010p Opgrimbie)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
zeldzaam
bestəmóódər (Q010p Opgrimbie),
grootmoeder:
grôetmóódər (Q010p Opgrimbie),
grôêtmóódər (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
gry(3)̄ə:jdə (Q010p Opgrimbie)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
bestevader:
verouderd
bestəvaadər (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
grootvader:
grôetfaadər (Q010p Opgrimbie),
grôetvaadər (Q010p Opgrimbie)
|
grootvader [ZND 11 (1925)], [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝlɛ̄x (Q010p Opgrimbie),
hof:
hōf (Q010p Opgrimbie)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
hoͅwp (Q010p Opgrimbie)
|
hoop [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|