e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opgrimbie

Overzicht

Gevonden: 2062
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hooiwagen hooiwagel: hōͅjwā.gəl (Opgrimbie) hooiwagen [ZND 01 (1922)] III-4-2
hooizolder, koestalzolder, schelf hooistal: hø̜.i̯[stal] (Opgrimbie) De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292] I-6
hoorn van de koe hoorn: hø̄.rǝs (Opgrimbie), hōrǝ (Opgrimbie), hǭrǝ (Opgrimbie), hǭrǝs (Opgrimbie) [N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.] I-11
horloge horloge: hərlōžə (Opgrimbie), ən gowən (h)aerlōžə (Opgrimbie), ən goͅwən hərlōžə (Opgrimbie) een gouden horloge [ZND 27 (1938)] || horloge [ZND 01 (1922)] III-1-3
houden houden: hawə (Opgrimbie) houden, houwen [ZND 01 (1922)] III-1-2
houden van liefhebben: lē:fhøbə (Opgrimbie), lēfhøbə (Opgrimbie) Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)] || Liefhebben. [ZND 01 (1922)] III-3-1
houtlijm lijm: līm (Opgrimbie) In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.] II-12
houtsplinter splinter: splēntǝr (Opgrimbie) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtworm molm: moͅlm (Opgrimbie), worm: wùrm (coll.) (Opgrimbie), worem zet eint hout  worəm (Opgrimbie) houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)] III-4-2
huid vel: vael (Opgrimbie), vɛǝl (Opgrimbie) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] I-11, III-1-1