24325 |
hooiwagen |
hooiwagel:
hōͅjwā.gəl (Q010p Opgrimbie)
|
hooiwagen [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
hooistal:
hø̜.i̯[stal] (Q010p Opgrimbie)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̄.rǝs (Q010p Opgrimbie),
hōrǝ (Q010p Opgrimbie),
hǭrǝ (Q010p Opgrimbie),
hǭrǝs (Q010p Opgrimbie)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
18233 |
horloge |
horloge:
hərlōžə (Q010p Opgrimbie),
ən gowən (h)aerlōžə (Q010p Opgrimbie),
ən goͅwən hərlōžə (Q010p Opgrimbie)
|
een gouden horloge [ZND 27 (1938)] || horloge [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
17812 |
houden |
houden:
hawə (Q010p Opgrimbie)
|
houden, houwen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
liefhebben:
lē:fhøbə (Q010p Opgrimbie),
lēfhøbə (Q010p Opgrimbie)
|
Iemand liefhebben, gaarne zien, v. iem. houden [ZND 30 (1939)] || Liefhebben. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
32083 |
houtlijm |
lijm:
līm (Q010p Opgrimbie)
|
In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.]
II-12
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splēntǝr (Q010p Opgrimbie)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
molm:
moͅlm (Q010p Opgrimbie),
worm:
wùrm (coll.) (Q010p Opgrimbie),
worem zet eint hout
worəm (Q010p Opgrimbie)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
17565 |
huid |
vel:
vael (Q010p Opgrimbie),
vɛǝl (Q010p Opgrimbie)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|