33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (Q010p Opgrimbie),
strot:
strō.t (Q010p Opgrimbie)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
strōt (Q010p Opgrimbie)
|
Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄rdǝl (Q010p Opgrimbie)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keigele (Q010p Opgrimbie)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
keigele (Q010p Opgrimbie)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kaəldər (Q010p Opgrimbie)
|
kelder [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19750 |
keldergat |
keldergat:
kɛldərgāt (Q010p Opgrimbie)
|
keldergat [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kēl (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie,
Q010p Opgrimbie),
kēͅrəl (Q010p Opgrimbie)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
omdraaien:
omdrɛǝjǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
kerək (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
De kerk. [ZND 12 (1926)] || Kerk. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|