18281 |
pet: algemeen |
klak:
klak (P222p Opheers, ...
P222p Opheers,
P222p Opheers)
|
pet, hoofddeksel met een klep [kips, patsj, klak, koetsj, paaj, flet, kap, klep, muts, luif] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
19547 |
petroleumlamp |
hang-quinquet:
diende als luchter hang-
hāŋkɛ̄kə (P222p Opheers),
quinquet:
m. petroleumlamp
kɛ̄kə (P222p Opheers)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24224 |
piepen |
piepen:
pīpǝ (P222p Opheers)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
17991 |
pijn |
pijn:
pɛ:in (P222p Opheers)
|
pijn [RND]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
been:
bēn (P222p Opheers)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
33055 |
pikbinder |
pikbinder:
pek˱bęŋǝr (P222p Opheers)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikken:
pikə (P222p Opheers)
|
pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kjaŋk (P222p Opheers),
kjaŋkən (pl) (P222p Opheers)
|
[RND 08]
I-7
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
wijer:
wɛǝr (P222p Opheers)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
17912 |
plassen (met water) |
smodderen:
smodərə (P222p Opheers)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|