20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
bavet:
baveͅt (P222p Opheers),
halsdoekje:
ha:lsdykskə (P222p Opheers),
voorschootje:
vø͂ͅrsgø͂ͅtjə (P222p Opheers),
zeverdoekje:
zēͅvərdykskə (P222p Opheers),
zeverlap:
ze.vərlap (P222p Opheers),
zeverlapje:
ze.vərlɛpkə (P222p Opheers),
zēͅvərleͅpkə (P222p Opheers)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25426 |
slachthout |
hanghout:
haŋkhǭt (P222p Opheers)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
vet:
vɛt (P222p Opheers)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
vet:
vɛt (P222p Opheers)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
20761 |
slangetje |
s-je:
Syst. Frings
ɛskəs (P222p Opheers)
|
Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20647 |
slappe koffie |
klits:
Syst. Frings
klets (P222p Opheers)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
deukhoed:
dø:khu.wət (P222p Opheers),
hoed:
hut (P222p Opheers)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (P222p Opheers)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
33815 |
slecht paard |
krak:
krak (P222p Opheers)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
33828 |
slecht van bouw |
krak:
krak (P222p Opheers)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|