e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opheers

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sleepcultivator, veertandeg grondbreker: [grondbreker] (Opheers) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
sleephout sleephout: slęǝphǫǝt (Opheers) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
slenteren taffelen: tsjafələ (Opheers) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen (de akker, de wei) afslepen: afslē.pǝ (Opheers), slepen: slē.pǝ (Opheers) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2
slijm bij de nageboorte slijmer: slɛ̄mǝr (Opheers) Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b] I-11
slijmblaas slijm: slɛ̄m (Opheers) Gelei-achtige afscheiding uit de schede v√≥√≥r het kalven. [N 3A, 37] I-11
slijmkoek milt: melt (Opheers) Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56] I-11
slip slip: heͅməsleͅp (Opheers), hi:əmslip (Opheers) hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)] III-1-3
slip-over vareuse (fr.) zonder mouwen: vrøys zøͅndər moͅuwə (Opheers) slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)] III-1-3
slipjas zwaluwstaart: zwɛlvərstat (Opheers) jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] III-1-3