20727 |
vlaai |
vlaai:
Syst. Frings
vloͅ(ə) (P222p Opheers)
|
Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
taart:
Syst. Frings
tūrt (P222p Opheers)
|
Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20731 |
vlaai met reepjes deeg |
richelvla:
Syst. Frings
rexəlvloͅ(ə) (P222p Opheers)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Syst. Frings
spɛ̄i̯s (P222p Opheers)
|
Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30487 |
vlaggen |
vorstrissen:
vjø.sręsǝ (P222p Opheers)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
30183 |
vlechtlatten |
vitslatten:
vitslatǝ (P222p Opheers)
|
Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld]
II-9
|
30184 |
vlechttwijgen |
vitsen:
vitsǝ (P222p Opheers)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
30185 |
vlechtwerk |
gevits:
gǝvits (P222p Opheers)
|
Het vlechtwerk van latten en twijgen dat in het open vak, gevormd door de horizontale en verticale balken, wordt aangebracht. [N 4A, 53d; N 31, 45c]
II-9
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
kussens:
køsǝs (P222p Opheers)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
34130 |
vleeskoe |
slachtkoe:
slaxkōu̯ (P222p Opheers),
vleeskoe:
vlęi̯skōu̯ (P222p Opheers)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|