e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opheers

Overzicht

Gevonden: 2005
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zoden afsteken afsteken: afstiǝkǝ (Opheers) Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b] I-8
zolder boven de dorsvloer bolder: bi̯ǫldǝr (Opheers) De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32] I-6
zoldergat, opening in de koestalzolder bolderkot: bi̯ǫldǝrkūǝt (Opheers), schelf(t)gat: skɛlǝfgō̜t (Opheers), scherfgat: skɛrǝf˲gǭt (Opheers) In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c] I-6
zolderkamer zolderkamertje: zoldərkieͅmərkə (Opheers), zoͅldərkø͂ͅmərkə (Opheers) zolderkamer [N 05A (1964)] III-2-1
zomerkapmanteltje pelerine (<fr.): peͅləren (Opheers) kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)] III-1-3
zomerkleren zomerkleren: zomərklejər (Opheers) zomerkleren [N 23 (1964)] III-1-3
zondagse kleren `s zondagse kleren: søndoͅxsə klejər (Opheers) zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)] III-1-3
zondagse schort goede voordoek: gūiə vèùrk (Opheers) schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)] III-1-3
zonder voor spitten omhakkelen: o ̝mhakǝlǝ (Opheers) Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.] I-1
zool zool: zūǝl (Opheers) Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33] I-9