21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
plékken (L371p Ophoven)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
bevinden:
bevinjen (L371p Ophoven)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
aantrèkkə (L371p Ophoven)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
botsen (L371p Ophoven)
|
Het hoofd stoten (botsen, knotsen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
stomperd:
stompert (L371p Ophoven)
|
Stevige benen (stompels, gestapeleerd) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bokken (L371p Ophoven)
|
Bukken, zich bukken ((zich) buigen) [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dēkskə (L371p Ophoven),
dōk (L371p Ophoven),
dōͅupkled`ə (L371p Ophoven),
dōͅupmøtskə (L371p Ophoven),
nàvəlbeͅnd`ə (L371p Ophoven),
vōəl (L371p Ophoven),
zēͅ`vərleͅpkə (L371p Ophoven)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naamdaag (L371p Ophoven),
besteek:
besteek (L371p Ophoven),
besteken:
besteken (L371p Ophoven),
namensdag:
namesdaag (L371p Ophoven)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
vōəl (L371p Ophoven)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: onderhemdje
lifkə (L371p Ophoven)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|