21257 |
elektrische tram |
elektrische tram:
elektrissen tram (L371p Ophoven),
eletrischen tram (L371p Ophoven)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18829 |
ellende (lijden) |
armoede:
Hij zitj in den ermoot (L371p Ophoven),
Ich bèn krank van de ermoot (L371p Ophoven),
elend:
Hij zitj in den ielèndj (L371p Ophoven),
Ich bèn krank van den ielèndj (L371p Ophoven),
misere:
Ich bèn krank van de mizeerij (L371p Ophoven),
miserie:
Hij zitj in de mizerij (L371p Ophoven),
miserie (L371p Ophoven)
|
een rampzalige, zeer beklagenswaardige toestand [ellende, miserie] [N 85 (1981)] || Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18830 |
ellendig |
ellendig:
ellenjig (L371p Ophoven)
|
ellende lijdend [katijvig, ellendig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24504 |
els |
els:
ę̄ls (L371p Ophoven),
zuiltje:
zylkǝ (L371p Ophoven)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
19686 |
emmer |
aker:
iəkər (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
emmer:
ø.mər (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
ømər (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
17703 |
endeldarm |
endeldarm:
enjelderm (L371p Ophoven)
|
Endeldarm (aarsdarm, gatdarm, kakdarm, einddarm). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
23263 |
engel |
engel:
n engel twèè èngelen (L371p Ophoven),
èngel (L371p Ophoven),
èngəl èngələ (L371p Ophoven)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)] || Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
23713 |
engel des heren |
engel des heren:
engel des heren (L371p Ophoven)
|
Het "Engel des Heren"of "Angelus", het gebed bij het Angelus-luiden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23898 |
engelbewaarder |
engelbewaarder:
èngelbewaarder (L371p Ophoven)
|
Een beschermengel, bewaarengel, engelbewaarder, schutsengel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23896 |
engelen |
engelen:
èngele in den heemel (L371p Ophoven)
|
De engelen in de hemel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|