18876 |
huilen |
beuken:
beuken (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven),
huilen:
WBD/WLD
hulen (L371p Ophoven)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
beuken:
hij beukdje van droefheid (L371p Ophoven)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hūs (L371p Ophoven)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
hof:
hōf (L371p Ophoven),
huisveld:
hūsfęljtj (L371p Ophoven)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hūshoai̯ə (L371p Ophoven)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
haagslak:
hekslek (L371p Ophoven),
huisjesslak:
huuskesslek (L371p Ophoven),
karakol:
WBD/WLD
karrekol (L371p Ophoven)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)] || slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24533 |
huislook |
huislook:
-
huislook (L371p Ophoven)
|
donderblad, huislook [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mus (L371p Ophoven, ...
L371p Ophoven)
|
mus [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)]
III-4-1
|
19427 |
huisvuil |
vuiligheid:
voeligheid (L371p Ophoven)
|
Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
blēͅi̯k (L371p Ophoven),
blijk (L371p Ophoven)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
I-7
|